Abeltje zit hartverscheurend te huilen op zijn platte bibs in de gang. Janine staat er bij en zegt: “Nee Abeltje, jíj ben niet stout. Bóaz is stout. Boaz moet hier zitten.” Maar Boaz kijkt wel uit. Hij is bezig met zijn noeste werken. Al het speelgoed uit de laden halen terwijl hij maar met één ding mag spelen en dat speelgoed moet opruimen voordat hij het volgende pakt. Maar vandaag wil hij alles en tegelijk. Hij gooit de speelgoeddieren met forse kracht de kamer door. Gevolgd door alle puzzels, waarvan de stukjes de vrijheid zoeken als waren zij matroosjes die het ruime sop kiezen.
En Abeltje jammert onverdroten door, maar dat komt omdat hij zich niet lekker voelt. Zijn we dan eindelijk weer eens bij de kindjes, krijgen wij ook onmiddellijk de virusjes van de crèche. Keelpijn, oorpijn, snipverkouden. Alsof de grote mensen ook op de gang op de bibs op de stoutplek moeten. Snif snif.
Op het moment dat M. en ik binnenkomen heerst er grote vreugde. Boaz ziet ons komen en roept Janine dat hij de voordeur niet open krijgt. Abel roept omachawwa, omajan en opaopa want veel verschil ziet hij nog niet lijkt het. Maar Abel blijkt grapjes te maken. Met een schittering in zijn oogjes. Hij wijst naar M. en zegt: “Oma Chawwa”. Dan wijst hij naar mij en zegt: “Omajan”. Dan zeg ik en jij bent Boaz. Wat een lol heeft dat kleine michelinmannetje.
Boaz ondertussen weet zich geen raad met zoveel vreugde. Hij rent, hij springt, hij gilt en suist iedereen voor de voeten. Zoenen kan pas als hij een beetje bedaard is. Het is allemaal veel te lang geleden. Hoe kan een mens meer dan vier weken zonder knuffelen overbruggen? Dat is de ellende van het huidige tijdsgewricht. Een reumatisch gewricht, deze tijd, met een haastknars.
Langzamerhand bedaren de gemoederen en dan komen de Joortjes met Max. Boaz roept: “Nu allemaal stil.” Maar hij roept het wel heel hard. We besluiten om ons eerst maar even op de kinderen te focussen in plaats van zoals we vroeger gewend waren allemaal doorelkaar te lachen en zoenen en spreken, ons met ons te bemoeien en zelf vreselijk druk te zijn. Want tja, waar heeft zo’n kind dat van.
Als alles weer een beetje rustig is en het avond wordt zegt Boaz omdat hij de gordijnen niet dicht wil doen: “Nee, ik ben een vuurspurende draak. Ik heb spierende tanden.” Daarna laat hij zich op de bank vallen en verklaart: “Ik ben dood.”
Hij spreekt meestal met juiste zinnen, een grammaticaal wondertje is hij. Ik hoor hem oefenen met afsluiten. Afgesluit, hij aarzelt. Nee. “Dit moet afgesloten worden”, zegt hij luid en duidelijk. Kennelijk is hij er tevreden mee en hij gebruikt het.
Maxje werpt zich onbevreesd in het strijdperk. Je kan zien dat hij de crèche gewend is. Hij kruipt vrolijk rond en zegt ook van alles, jammer alleen dat wij hem nog niet verstaan. Boaz en Abel zijn vertederd. “Majchxt”, zegt Abel. Hij vindt Maxje heel leuk. Als Maxje te moe wordt, moeten de Joortjes weer naar huis. We gaan allemaal zwaaien.
De volgende dag kijk ik naar hoe die twee knulletjes samen spelen. Ik hoor Boaz engelachtig aan Abel vragen: “Wil jij dat, dan geef ik jou dit?” Maar lang duren die schattige uitwisselingen niet. De een slaat de ander op de kop en andersom. Maar ze weten allebei dat dat niet mag, dus ze geven geen piep. Want als je gaat huilen moet er weer opgevoed. Nu gaan ze gewoon door. Mep op het ene hoofd, mep op het andere hoofd. Of een schattige variant. Klap. Kusje. Sorry. Maar vechten schijnt er bij te horen. “Jongens hè”, zegt M. Ja, jongens, alledrie.