In mijn hoofd draait een fout woord. Nebenkleber, het heeft te maken met Iwan de verschrikkelijke. Ik heb het natuurlijk verkeerd verstaan, wat het wel moet zijn, lees ik in de krant. Nebenkläger. Niet naastenklever maar naastenklager. Eerstegraads familieleden die de vreselijke Demjanjuk mee mogen aanklagen. Eerstegraads wat? Het klinkt als verbrandingen. Moord en brand. Sobibor. Leden van mijn Wijnberg-familie zijn daar vermoord. Hoeveel? In ieder geval mijn grootmoeder Stella Wijnberg-Cohen met haar dochter Martha en haar man Mau Keiser en hun twee kleintjes Elleke van zeven en Hansje van drie. Mijn grootvader was al in Vugt doodgeslagen. M. moet het steeds herhalen. Wie, waarom, wanneer? Daar is kennelijk geen plaats voor in mijn hoofd. Bij aankomst werden ze naakt naar de gaskamer gejaagd. Over de Himmelfahrtstrasse. Waar wel plaats voor is in mijn bezeerde en beduusde brein zijn de verhalen van mamma over haar schoonfamilie. Vooral het zinnetje: “Mimi ik zie puntjes.” En de lachogen van mijn ondeugende moeder. Grootmoeder Wijnberg maakte haute-couturekleding. Ze kon kennelijk zo goed naaien dat ze figuurafwijkingen met haar kunsten kon verdoezelen. Mijn moeder met haar jonge lijf was een perfecte maat 40 in die tijd. Dus ze moest passen. Maar mijn stoute mamma droeg geen corset. En dus waren haar tepels, o foei, zichtbaar. “Mimi, ik zie puntjes.” Zulke nette mensen waren het. Het beeld in mijn hoofd van die oude mensen, naakt rennend naar de vernietiging maakt me tamelijk onwel. Maar dan probeer ik het minder erg te maken. Misschien werden ze wel meteen doodgeschoten omdat ze niet hard genoeg liepen. Erger dan schrale troost. Daar word ik ook niet minder akelig van. En ‘ach het is al zestig jaar geleden’ alsof het er dus niet meer toe doet helpt ook al niet. Het zal de komende tijd waar ik ook kijk of luister, krant, radio, tv, onontkoombaar zijn. Het monsterproces in München. Dus M., de schat, speelt om me af te leiden spelletjes met me. Mopperend, want ze heeft haar kop er ook niet goed bij en verliest. Laat ik me toch met Sinterklaas bezighouden dat is leuk. En van nu. De kinderen komen. We bestaan nog. En we hebben zelfs familie, kinderen en kleinkinderen.
En aan welke buurman of -vrouw gaan we vragen de zak met cadeautjes voor de deur te zetten na het harde bonzen? Daar wordt aan de deur geklopt, hard geklopt, zacht geklopt… Of is dat mijn opgepepte hartje dat zo dreunt? Ik heb al een arm vol nieuwe kleertjes voor Boaz, die na hem nog door twee jongetjes gedragen kunnen worden. Zo mooi zijn ze. Alhoewel? Als de robuuste Abeltje iets aan heeft getrokken is het nog maar zeer de vraag of Maxje er nog aan te pas komt. Dure kleertjes met veertig procent korting. Zijn we Zeeuw, of niet? Nou dan. Maxje krijgt een houten trein, die zijn vader al gekocht heeft, gelukkig. Want wij weten niet wat voor soort treintje past op de rails die ze al hebben. En Abeltje moet ook nog iets, maar wat? Samen met mijn buurman heb ik al borstplaat gemaakt. Niet zoveel als vroeger, maar juist als het niet zoveel is nog moeilijker om er af te blijven. Nebenkleber, zoetigheid, klevend van de zoetigheid, dat wil ik. Chocola en suikerbeesten, niks geen Iwan, geen narigheid. Snoepen. Kleven. Vergeten. In het nu leven. Plezier maken. Zo moet het, hè Boaz. Ja, kindjes. Laat Sinterklaas maar aan de deur kloppen zaterdag.