Ik vloek. Dat mag niet bij de kindjes. Dus ik moet oefenen op Gunst en Grutjes. Jeminee is een grensgeval. Allemachtig kent Boaz al van ons, dus dat hoeven we niet te veranderen. Gelukkig. Want je taalgebruik aanpassen is lastig. Ik weet nog hoe ik het vroeger geprobeerd heb toen Janine nog klein was en we uit Israël op vakantie naar Holland gingen. Logeren bij opa en oma Fatsoenlijk. Genade. Het was mijn moeder niet gelukt mij af te leren om te vloeken en Janientje had het van mij. En hoe ik de paar laatste weken ook probeerde op mijn tong te bijten bij elk onvertogen woord, als baby stond ze al verdomme verdomme te zeggen in de box. Oeps. Wij, de grote mensen, hadden haar beloofd dat het in Holland áltijd regende want ze had van onze Matthijs een schattig parapluutje gekregen. Daar stonden we dus op Schiphol op een stralende zonnige dag. Zegt onze beeldschone, onschuldig kijkende peuter luid en duidelijk: “Godverdomme, het regent niet.” Tableau. Schoonmoeder verschiet van kleur, ik mompel iets over een mislukte opvoeding en mijn oom Nol, die ook bij de grote feestelijke afhaalfamilie stond met zijn aanbiddelijke glimlachje, keek toe van de zijlijn. Daar wilde Janine wel bij op de arm.
Dat is de Janine die nu moedert over Boaz en Abel en die niet wil dat haar kinderen vloeken. Gaan we dus roepen? Waarschijnlijk alleen als er niets aan de hand is. Ik schat in dat ik het nèt iets anders formuleer als ik met de bekende hamer op mijn eigen duim sla. Tjasses lijkt me ook geen optie. Gort voor domme Jan heb ooit geprobeerd. Werd niets. De kinderen zijn hier nog net niet vertrokken met een uitgebreid vloekvocabulaire, kennelijk is het ons deze negen dagen gelukt om enigszins beschaafd te blijven, hoewel Boaz alles nazegt. Momentje, heeft hij van M.
Boaz is nu verliefd op M. Omajan. Bijna zijn eerste woord bij het ontwaken. Wat Omajan doet is welgedaan. Met Omajan naar Miniatuur Walcheren, met Omajan naar de Lange Jan, kijken en áánraken. Als ik met hem in de stad wandel omdat M. even uitgeput slaapt, wil hij wel met Omachawwa mee. We zien de grote toren en dan roept hij: “Aanraken.” En het kleine mannetje raakt de torenvoet aan, muur na muur.
Op de Lange Jan, de grote Bimbam. Elk kwartier. En onze Boaz, klein vingertje in de lucht een minuut voor het slaan: “Grote Bimbam bijna?” “Ja, schat, bijna.” Soms één, soms twee minuten. Waarschijnlijk heeft Boaz ook een Grote Bimbam-kwartiermachientje ontwikkeld bij ons.
Abel is een flinke handvol met zijn negenenhalve kilo. En je hebt eigenlijk zes handen nodig om hem zijn fruithap te geven. Want alles trappelt en zijn twee vingertjes willen ook in zijn mondje als je net met het lepeltje naar het hapgrage bekje komt. Armpjes maaien bijna het lepeltje uit de hand en de fruithap is overal. In ons haar, op de grond, druipend van de slab af. Jummie, fruit. Verluieren moet vanaf de zijkant. Die sterke beentjes trappen anders je buik en borsten bont en blauw. Wat Abel wil is heel eenvoudig. Op schoot staan en springen. Kan niet schelen welke schoot. Zitten kan hij nog net niet, op zijn buik in bed of in de box vindt hij ergerlijk, te horen aan het monotone duivengeluid wat de voorbode is van harder en huiliger, wèehèehèe, ik wil eruit en wel nu! Het mollige mannetje kan engelachtig lachen met kuiltjes in zijn dikke wangetjes als je hem komt keren of hem uit bed haalt, maar hij is loodzwaar.
Boaz: “Abel wakker?” “Ja schat, Abel wakker.” Hoogstaande interessante gesprekken op kniehoogte die ik me nog zo goed herinner van mijn tijd met de ukkepukkies.
Als Boaz iets niet durft, hoor je hem angstig roepen: “Nee, hoeft niet. Hoeft niet.” Of met puzzelen: “Ja, zo moettie.” Net weer thuis belde hij Omachawwa met een net nieuw geleerde zin: “Hoe gaat het?” “Goed”, zeg ik maar. Ik bedoel natuurlijk, god wat mis ik jullie.