Hoe een halve kat een hele werd
Voor Guusje
We noemen hem Kareltje. En door het engelengeduld van M., zachte lokstem, lekkere hapjes, durft de zwerfkat in de buurt te blijven. We aaien hem voorzichtig, alleen het kopje. We vragen aan iedereen of ze hem kennen. Niemand weet wie hij is en waar hij vandaan komt. Helemaal alleen op de wereld en bijna rijp om alle ongesneden vrouwtjespoezen te bezwangeren. Daar is M. tegen. Dus op een dag grijpt ze hem bij zijn nekvel en stopt hem in één zwaai in een van onze kattenmandjes en vervoert hem naar de dierenarts om hem te laten castreren. Want M. vindt de wereld te vol met zwerfkatten. Bij de dierenarts is het feest. De lange handschoenen zijn niet bestand tegen de woestheid van de wilde Karel met de om zich heen meppende nagels. De vangstrop moet gebruikt. Geheel uitgeteld komt hij hier thuis. Lang wil de pret niet duren. Met zijn krassende kraakstem van gebroken glas eist hij jammerend zijn vrijheid. O.k. Hij mag weer gaan. Dag Kareltje, zeggen we droevig. We voelen ons mislukt. Maar een paar dagen later zit hij er weer en kijkt door het raam naar binnen. Zijn jullie daar nog. Ik lust wel wat. Deur open, bakje met brokjes buiten en Kareltje eet.
Hij blijft. Kijkt elke dag smachtend door het raam. Hij lijkt op het meisje met de zwavelstokjes. Onze heksenharten zijn als zachte was. Kareltje wordt steeds dikker. Want wij, sukkels, geven hem elke keer brokjes als we in de keuken zijn en dat domme dikke hoofd zielig naar binnen zien kijken. ‘s Morgens, smiddags, ‘s avonds. Kareltje.
De andere katten, M.’s verlegen Mimi, mijn mooie Noa en de zachte Zaza hebben in het begin enige moeite met passeren, maar Kareltje is niet zo dom onze andere schatten echt te pesten, want dan komen de heksen in actie. Nee, Kareltje, nee, dat mag niet. Dan besluit Kareltje dat hij en hij alleen, de waakkat is. Rode ridder van de Bierkaai. Het door de buurpoezen gebruikte poezenpaadje door onze tuin wordt te vuur en te zwaard door die dikke rooie bewaakt. Geen nagel, geen staartje komt er langs. De vonken vliegen eraf. Gegil, wolken poezenhaar, nagels, bloedende oren, onze tuin is voortaan hermetisch afgesloten voor de bonten buurtjes.
Ondertussen woont hier ook slanke, zwarte prins Rufus, roepnaam Roefje. Dus het luik gaat wel naar binnen open, maar niemand kan van binnen naar buiten. Roefje mag nog niet buitenspelen. Hij moet eerst iets groter zijn. Pas na de winter besluiten we. Want naar een kleine zwarte kat zoeken in de ijskoude duisternis lijkt ons niet fijn. En Roefje moet ook gecastreerd. Daarna mag hij onder onze begeleiding buitenspelen met de anderen. Alles onder controle. Zou je denken.
Op een nacht komt Kareltje binnen, gewoon als een van de onzen door het kattenluik. Maar dan wil hij weer weg. Dat luik zit dicht van binnen. Geen nood, hij ramt het er uit. Hele luik ontwricht. Wat nu?
Er moet een nieuw plan verzonnen. Als we nu tot Roefje groot genoeg is, de volgende nachtopstelling uitproberen. Kareltje binnen, hij kleurt tenslotte prachtig bij de bank waar hij op ligt, samen met Mimi of Zaza. Dan doen we de kamerdeur naar boven dicht, het poezenluik open. Roefje boven, opdat hij niet ontsnapt, en zo zal Kareltje het kattenluik niet ontzetten. Dat werkt.
Kareltje is nog schichtig. Maar overdag horen wij zijn krakende stemmetje al boven. Hij woont hier. Zo is een halve wilde een hele en bijna tamme kat geworden. Onze nummer vijf, onze Kareltje.