Van jongs af aan wilde ik goed zijn. Goed in de zin van niet schuldig, niet slecht, niet wreed. Ik streefde er dus naar om vleugels te verdienen. Maar een mens, ook een kleintje, krijgt niet alleen maar te maken met wat je wilt, maar ook met wat je kunt. Met karakter. Doorzettingsvermogen. Talent. Conditie.
Hoorde ik van een buurmeisje dat zij zo lang op de wc zat omdat zij voor iedereen zat te bidden, voor iedereen het beste te wensen, dan deed ik dat ook, niet op de wc, maar ‘s avonds in bed. Maar bidden voor iedereen? Dat ging mij te ver. Hoe kon ik iedereen het beste wensen, ook de nazi’s? Ook die afschuwelijke buurjongen met zijn Bill Haley-krul die mij uitschold voor vuile jood. Daar ging ik niet mijn inspannende gebedjes aan besteden. Dus lag ik uren te proberen te onthouden voor wie ik allemaal het beste zou wensen en of ik iedereen wel genoemd had. Want stel je voor dat ik iemand vergat. Nietdat ik nu zo vreselijk in god geloofde maar je kon niet weten.
Omdat wij niet christelijk waren vond mijn mamma dat je niet de andere wang hoefde toe te keren. Mijn kleine zusje sloeg niet van zich af en dus kwam er op een dag een buurvrouw vertellen dat Liesbethje in haar ogen zo goed was omdat zij de wang toekeerde aan haar vijanden. Zij complimenteerde mijn moeder daarmee. Mijn moeder stond briesend aan de deur en riep, nou dat heeft ze niet van mij geleerd, ik zou zeggen, sla terug, liefst dubbel zo hard. Daar keek die mevrouw van op. Beteuterd verliet zij onze voordeur. Mijn moeder schudde haar woeste haar en riep mijn kleine zusje ter verantwoording. Maar zusjelief antwoorde laconiek dat anderen dat zelf moesten weten als ze haar wilden slaan. Mamma en ik probeerden Liesbeth te overtuigen van haar ongelijk en drongen er op aan dat zij terug zou meppen. Maar ik geloof dat Liesbeth van onze heftigheid bang was. Liever werd zij geslagen dan al die woede te moeten voelen. Zij sloot zich af. Ik bewonderde haar. Kon ik ook maar zo zijn. Want ik was een driftkikker. Iemand mij meppen? Pas op, ik vocht terug. Dus ze hingen aan mijn vlechten, sloegen mijn bril van mijn hoofd en scholden me uit. En ik vocht terug en verloor altijd. Behalve die keer dat een jongen mijn vreselijke handwerkje van mijn bagagedrager rukte en aansluitend poogde me te wurgen. Toen gaf ik een knietje. Wat een succes. Hoe glorieus voelde het om die rotknul te zien krimpen van de pijn.
Maar het hield niet op met de kapotte-knieëntijd. Want ook later op de academie smaalden de leraren, jij een pacifiste, jij zelf bent een heel legertje.
Ben ik nu nog niet veranderd? Jawel. Ik zie het onrecht, maar oordeel anders. De naar buiten wijzende woedende vinger wijst nu mij aan. Nu de publieke opinie zo anti-moslim is, begint het mij te dagen hoe mensen vroeger zo antisemiet konden zijn.
J
a maar, zeg ik tegen mij, ja maar. Ja maar, wij gooiden geen bommen. Nee, zeg ik, nee toen niet, ze hadden geen bommen. Nu wel. Nu schieten ze wel. En wie zijn nu de slachtoffers. Ja maar, die schieten met raketten. En die gillen zo hard en ze doen zo stom. Ja maar ja maar ja maar. Ik kom er niet uit. En kom er niet achter wie gelijk heeft. Heeft er eigenlijk wel iemand gelijk? En doet dat er toe? Daar gaat het toch helemaal niet over.
Hoe ging dat verhaal ook weer van die man die wat wilde leren van de Rabbi?
Jij hebt gelijk, jij hebt gelijk, en jij hebt ook gelijk.