Pre scriptum
Ik ben geassimileerd. Dus als ik dan eindelijk dood mag kom ik bij de hemelpoort. Ze vragen me daar: En, heb je nog iets bereikt met die versjes?
Dan zeg ik: Ik ben genomineerd voor de Zeeuwse literatuurprijs. Ik heb ze plat. Als ze uitgelachen zijn zegt Petrus, een Joodse jurkdrager van tweeduizend jaar geleden: We hebben de criteria verruimd. Extra zielig mag nu ook de hemel in.
Nadruppelen
Ach mevrouw, zei een politieagent zo’n dertig jaar geleden tegen me, u bent toch ook jong geweest? En ik: maar nooit een jongen, meneer. Er hadden zo’n twintig dorpse pestknulletjes met rotjes tegen mijn voorraam staan smijten met Oud en Nieuw. Jong geweest? Lesbische vrouwen pesten? Nou, echt niet.
M. en ik waren het eerste openlijke lesbische stel in dat dorp. Ach, mijn lieve dorp, het reageerde geschrokken. Tot een stel onverlaten enge dingen op onze deur gingen spuiten, fascistische teksten. Toen werd het onze christenburen te gortig. Jullie zijn ook mensen, zeiden ze. Ja, antwoordde ik, net mensen. Ze zouden het in de kerk bespreken. Dat hielp een beetje.
’s Avonds onverwacht herenbezoek van twee linkse knakkers. Ze zaten daar thee bij ons te drinken en kennelijk op ons te passen. Lief. Politieke kameraden. Wat moesten we daar nou mee?
Is er veel veranderd? We mogen nu getrouwd zijn en kleinburgerlijk. Jippie. Maar is er wel zoveel meer vrijheid voor vrouwen? Ik lees de krant. Ik luister naar de radio. Meneren hebben het hoogste woord. Veel meneren. Luid en duidelijk, met vieze grapjes. Dat vinden ze kennelijk leuk. Meneren zitten in jury’s, meneren maken de wetten. Meneren zijn de baas, ook in de kunst. Meeste stemmen gelden en er zijn er nou eenmaal meer, mannen. En die hebben kwaliteit. Nou ja, een piemelkwaliteit, denk ik dan. Of ballen. Voetballen, tennisballen, golfballen, corpsballen. Als het maar ballen zijn. CDA-boeren hebben ook ballen, en trekkers. Dat helpt ook. God is een man.
Vrouwen kunnen niet tegen hun verlies. Klep dicht, wijfies.
Hebben we wat te winnen dan? Gaan wij dan ook wijdbeens zitten en aanranden, hijgen in nekken en gore dingen op straat roepen? Willen we dat? Nou nee.
Wat me ook steeds meer opvalt is het feit dat ziek zijn kennelijk een pré is. Met zelfmoord als summum. Geestesziek, dat is het helemaal voor mannen. Interessant dus. Kotsen en pissen en veel stront. Goh.
Al het andere is meisjesgezeur. Roesjes en naaldhakken. Een oud en lelijk wijf kan toch niet interessant zijn? Die gillen maar in de marge. Jarenlang weggezet als hysterisch. Buitenbaarmoederlijk dus.
Nee, ik ben nooit een jongen geweest, meneer. En dat wil ik ook niet. Wel veilig op straat lopen, niet de hele tijd over mijn schouder moeten kijken. De sleutel in mijn hand om ergens mee in een oog te kunnen steken. Een stelletje opgeschoten tuig kunnen passeren zonder hartkloppingen.
Ik verbood mijn zoon om op straat samen te scholen met zijn lieve vrienden. Jullie zijn aardig, ik weet het, maar een meisje dat aan komt lopen, weet dat niet. Zij denkt dat jullie gebulder haar uitlachen is.
Dus mochten die stinkpubers bij mij thuis op de bank, kletsen en theedrinken en goedkope koekjes eten, want geld hadden we niet. Wel een open deur. Ik kan goed praten, maar ook goed luisteren. Die jongens spraken met elkaar, maar ook met mij. Ik leerde veel over het dorp en veel over de buitenbeentjes. En hun drugsgebruik en het waarom. Wanhopige zelfmedicatie. Uppers en downers. Veel stoornissen waar niemand raad mee wist. Arme jongens.
Mijn zoon leerde ik koken en de was doen na zijn, Mamma ik heb niets om aan te trekken. Ik leerde mijn zoon vooral ook om de wc te poetsen. Want dat nagedruppel, getver. En met al die gratis thee… Dat gestink in mijn huis. Jongens zijn vaak viezeriken. De lieverds. Ik ben wel goed maar niet gek.