Ik heb een opschepplank. Waar? In de boekenkast natuurlijk. De boekenkast van de woonkamer. Waar wij maar zelden wonen, omdat wij de keuken prefereren. Daar gebeurt alles. Eten, praten, vergaderen en de poëzieklas, en . Ook door anderen. En dan is het maar één trap van mijn, wat zeg ik MIJN plank vandaan. Kijk mamma, zonder handen.
Op dat plankje staan de boeken waar ik ook insta. En mijn eigen bundels. Je kan nu eenmaal niet een hele plank voor maar vijf bundeltjes leeg houden. Dus alles, elke verzamelbundel waarin ik voorkom, elke dagkalender waar maar één enkel gedicht van mij in zit, staat daar op Die Plank.
Maar wat staat er niet op die plank. De half-afgemaakte plannen, de onaffe verhalen, een opera die me al tien jaar bezighoudt. Ideeën. Meningen, extreem of anderszins.
Maar soms doet dat alles er helemaal niet meer toe. In mijn nieuwste poëzieklas, waar we ‘close reading’ doen, poëzie zodanig lezen dat de geheimen onthuld worden. Maar ook de leerlingen geven zich met het schrijven van hun gedichten bloot. Trots, prestaties, worden met de aanraking van een groot verdriet van iemand anders tot zulke nutteloze onzin. Een van de mannen in de nieuwe klas laat een gedicht lezen waarin hij het bittere verlies van een kind en de troost van het geloof beschrijft. Dan blijken er nog twee van zijn kinderen aan kanker te lijden. Drie van je vijf kinderen ziek. As op het hoofd strooien, kleren scheuren, Job op de mestvaalt, hoe wreed kan het leven zijn. Al mijn scepsis ten opzichte van godsdiensten en geloven laten zich moeiteloos verdringen bij het zien en voelen van wat deze mens gelooft en als de bron van zijn kracht beleeft. Hier gelden andere wetten.
En toch is ook trots een kracht. Deze man mag trots zijn op het feit dat hij en zijn gezin met liefde en saamhorigheid doorgaan met leven. Met elkaar, met verdriet, met hoop en zelfs met humor. De man van Pasen is in zijn gedicht de redder. Het beeld van geboorte van warmte, van liefde. En niet te vergeten van dapperheid.
En mijn plankje? Is dat nu waardeloos? Natuurlijk niet. Het is alleen even niet zo belangrijk meer. Het beeld doemt op van de grote Zeeuwse hemel met een wolkenlucht donkerder dan de Willinkschilderijen en een mens als een nietige zandkorrel op het zoute strand. Klein, machteloos en niet bij machte om te troosten zoals ik me als kind voelde bij ‘het grote verdriet’. Meeleven, kijken, horen, meer kan een mens niet, en dan is er dat plankje om te laten zien dat ik mijn best gedaan heb.