Het was mijn grootste angst. Een blind en doof tandeloos oudje te worden. Tegenwoordig moet er ook Alzheimer bij. Betekent Alzheimer eigenlijk oudhuiselijk? Dan mag het van mij bij het woord `unheimisch’ wonen. Daar zie ik een verkommerde dakloze bij. Het vriendje misschien wel van de oude heks. De arme schatten samen zielig in een vervuild steegje… De tekeningen in mijn sprookjesboeken logen er niet om. Je moest ook nog van die vreselijke takkenbossen op je rug, en die rug deed al pijn, waarom anders zou ze zo krom lopen?
Op blind zijn, vond ik, kon je oefenen. Alles proberen te doen met je ogen dicht. Zoiets als onze regeringen doen tegenwoordig. En ik viel niet van de trap hoor. Ik telde mijn stappen. Ik probeerde voorwerpen te voor-voelen. Ik moet er eerlijk gezegd bij vertellen dat ik het niet op de fiets oefende. Zoals die ouders die we pas zagen die met hun blinde zoon een dappere fietstocht hielden. En bij het oversteken keek ik wel drie keer alle kanten uit en hield ik ook mijn eigen hand vast. Altijd al bang geweest van het op je toespringende verkeer.
`s Morgens hield ik zo lang mogelijk mijn slaapogen dicht. Stond ik op, handdoek van het rekje dat over de trap hing, de derde handdoek, pakken, dan de douche aanzetten, dan lang en warm douchen zoemend van genoegen, nog steeds met dichte ogen. Totdat het mamaroepen begon: “Schiet eens op en kom er eens uit.” Zuchtend de douche dichtdraaien en er uit. Afdrogen. Handdoek nog steeds op de tast weer netjes, ja mam netjes, ophangen en dan gaan aankleden. Daar gingen voor de zekerheid de ogen open op een kiertje, want ik kon me niet permitteren voor gek te lopen op school. Ze vonden me al idioot genoeg. Dus bij elkaar horende kleren en schoon, altijd schóón en heel ondergoed want je kon een ongeluk krijgen en dan moest je keurig doodbloeden dacht ik.
Op doof oefenen. Dat was andere koek. Oefenen kon niet en je dat voorstellen was al moeilijk genoeg. Volgens mam was ik Oost-Indisch doof want ik hoorde haar niet als ik las. Ik was bezig. En zij maar roepen dat ik moest tafeldekken. Alsof ouders zo goed luisterden. Kreeg ik ooit een antwoord op waarom Oóst-Indisch en niet Wèst-Indisch doof?
Zo, blind en doof hebben we nu naar algehele tevredenheid behandeld. Nu het ergste. Een tandeloze toekomst. De tandarts. Stel je voor. Je bent een te dik meisje van vijftien jaar met een bh-maat dubbel D in een tijd dat de mode platte vrouwen voorschreef. In dameskleding paste ik hooguit met mijn armen wijd, want de strakke voorkant van de jurkjes belette me de wel slanke armen te laten hangen. En dan, o gruwel der gruwelen, breek ik een voortand, ondervoed in de oorlog, hè. Een vóórtand breken op een oude boterham. En ik was al zo kwaad dat ik oud brood moest eten.
De tandarts. Tandartsen zouden mij mijn hele leven geld kosten, véél geld. Ook als ik het niet had. Mijn Israëlische tandarts liet me betalen met een soort uitgestelde cheques. Elke maand een bedrag dat we nauwelijks konden missen, maar het moest en dat drie jaar lang. Er waren voor tandheelkundige hulp, toen en daar, geen verzekeringen. Volgens mij heeft mijn gulle lache een Rolls Roys gekost. En maar doorlachen als een boer met kiespijn. Ontstekingen in de kaak, operatie die maar één keer kon. Later drie bruggen. Bij de tweede zwangerschap elf gaatjes onder die dure bruggen. Ik kan niet verder vertellen. Dan moet ik weer wenen.
Goed zien? Nou nee, niet zo goed. Maar gelukkig nog niet blind. Wat zeg je? Ik hoor geen vleermuizen meer, maar toch nog niet stokdoof. Maar binnenkort zal mijn ergste kinderangst bewaarheid worden. Zie me maar met die takkenbossen lopen. Op naar het steegje.