Sjanoeka of zoiets
Kunst, het woord alleen al. Mijn kinderen weten het, daar moet je het niet over hebben. Mamma, je gedraagt je, denk erom. Geen bekken trekken. Je bent gewoon beleefd en je zegt netjes dank u wel. Je hoeft niet te liegen. Gewoon neutraal. Je hoeft niet te zeggen dat je het mooi vind. Alleen maar dank u wel. En ik had geoefend met M. Neutraal kijken en dank je wel zeggen.
Gottegottegot. Ik zou dus kúnst krijgen als beloning omdat ik een van de vijf genomineerden was. Voor de Zeeuwse Boekenprijs. En die meneer was ene Broeder Dieleman. Nooit van gehoord. Dus ik braaf googelen. Een lala-liedjesmeneer met wat plaatjes van hem zingend. Niets over kunst. Dus dat werd leuk.
Weken de zenuwen, weken een veel te hoge bloeddruk, weken van een dichtgesnoerde maag. Want misschien zou ik een prijs krijgen. Niet dat ik dat wilde, maar toch. Een prijs. Ik heb nog nooit een prijs gewonnen. Ik heb alleen mijn rijbewijs en een zwemdiploma. Geen enkel diploma eigenlijk.
Het onderduikkind in mij dook lekker onder. Ik zou mogelijk zichtbaar worden.
Hoera. De fantasieën over gewapende aanvallen met gemaskerde mannen probeerde ik af te leiden met chocola en Netflix. Maar het bleeft maar dreunen in mijn oren.
En wat duurt wachten lang. De lieve mensen van de Zeeuwse Bieb hadden zo hun best gedaan, dus ik moest komen. Echt wel. En dat ’s avonds. Mijn bed riep uit de verte, maar ik zette stug door. Ik zou gáán. En ik was ook nog op tijd. Geen spoor van de andere genomineerden. Mijn dochter Janine met haar jongetjes zou ook komen. Godlof. Dat hielp. Dat ik haar schandelijk onder druk gezet had, vermeld ik liever niet.
Er zouden hapjes zijn. Heerlijk, hapjes, daar ben ik dol op. Als ik nou maar aan de kant van de hapjes zou zitten dan kwam alles goed. Maar een mens kan niet alles hebben dus ik zat aan de andere kant. En de eerste ronde zette niet door onze kant op. Nou ja, even geduld. Er moest gespeecht worden. En de aanelkaarprater sprak. Veel. Mijn naam, goed uitgesproken, viel meerdere keren. Waarom? Ik weet het niet. Dat kon ik allemaal niet volgen van de zenuwen. Pas aan het eind van de avond, om een uur of tien, zou bekend worden wie won. Dus trad die Broeder Dieleman op luid zingend, tenminste, ik denk dat hij ’t een en ander als zang beschouwde. De tekst was voor iedereen onverstaanbaar omdat hij zoals mijn oudste kleinzoon het uitlegde zat te tongen met de microfoon. De melodie, ik weet het niet – wat weet ik van muzak – was hoog, laag, pling plong, en de mandoline die hij bespeelde had ook een strijkstok. Goh.
Er was nog een zingende meneer met een mooie stem die allerlei dingen beweerde over poëzie, het rood en het blauw en zo. Aárdige man. Dwaze tekst, nou ja. Kom op.
Toen was het geloof ik pauze. En de hapjes kwamen door. Ik dacht even een hap zalm te hebben, maar het was een net ontdooide roze gepelde ijskoude tomaat gevuld met flauwe pudding, getooid met een driekhoekje uitheems fruit. Als ze het niet opgeruimd hebben ligt het er nog. Met een hap eruit. Jasses.
Na de pauze mochten de mensen uit de zaal die ook een boek geschreven hadden, vertellen waar hun boek over ging. Dat waren heel veel mensen. Eén mevrouw had bepaald een goed verhaal, dat wil ik wel lezen.
Ondertussen was een van de andere genomineerden uit zijn huis gehaald, want hij moest er bij zijn. Hij werd naast mijn kleinzoon geparkeerd die walgend wegvluchtte omdat die man een ondragelijke drank-, drugs- en sigarenrookse- walm verspreidde. Die man heeft terecht gewonnen. Ik gun het hem. Kan hij eindelijk een fris nieuw jasje kopen en een paar schoenen die niet van zijn voeten vallen. Ik heb hard geklapt.
Toen, hè hè, kregen we dan eindelijk de prijs, het kunstwerk van Broeder Dilletant uitgereikt. Ik nog steeds in de plooi. Ik had al ingehouden met een neutrale uitdrukking zitten schudden van het lachen bij zijn verhaal over zijn zelf gevonden maagd Maria die hij wenste te verheiligen, maar nu moest ik me helemaal goed houden. Ik kreeg een bruin pakpapiertje in drieën gevouwen met daarop een vaag plaatje van een Mariabeeldje met gekreukeld ducktape omzoomd, met echt bloed besmeurd en een klein bosje met een of ander soort grasstengeltjes met zaadjes. Gerafeld touwtje erom. Heel kunstig.
Naar buiten, snel snel, en dan eindelijk lachen. Roken. Hard lachen.
Dat het skypen mislukt was, de microfoon het af liet weten, dat de hele avond dik vervelen was geweest deed er niet meer toe. Eindelijk die bevrijdende lach. Ik was het gelukkig niet geworden, een prijswinnende Zeeuw.
De volgende ochtend werd ik opgelucht en lachend wakker. Nog steeds Chawwa en dat de commissaris van de koning mij Sjawwa noemde, ach, die man heeft nog nooit een Jood gezien. Wij zijn maar een beetje uitgeroeid. Mijn hand heeft hij niet gekregen. Weet hij veel van zijn gezond. Misschien denkt hij wel dat wij Sjanoeka vieren.