Ik: ‘Heb je lekker geslapen, Boaz? Boaz: ‘Echt niet.’ Ik zwijg verbijsterd. De dag ervoor wordt hij nog slaperig in zijn slaapzakje binnengedragen en zodra hij me ziet zegt hij stralend: `Oma Chawwa.’ Hij komt bij me op de bank zitten, vindt feilloos de metalen balletjes die ik onder een kussen verstopt heb en mijn telefoontje met de foto van…? ‘Omajan’, roept hij hard en blij.
Boaz telt. Een, twee, negen, tien, allef, twaalef.
Boaz op de grond naast Abeltje: ‘Nee, nee, nee, Abel.’ Hij pakt Abels hoofdje, draait eraan, pakt hem bij de kin en zegt: ‘Abel, kijk me aan.’ Abel zegt ook nee, nee, nee. Maar lacht met de kuiltjes in zijn wangen, zelfs als Boaz boven op hem ligt om weer een speeltje af te pakken. Fel. ‘Nee, Abel, nee, nee.’ Dan geeft hij Abeltje het meest oninteressante speeltje denkbaar en Abel lacht blij. Aandacht, dat is wat Abel wil. Krijgt hij die niet, dan studeert hij op het worden van een schaap. Beeèè mèèhèè. Samen kruipen met Boaz, de grote broer, is het summum van geluk voor Abel.
Boaz houdt van stopwoorden. ‘Toch?’ Eten vindt hij vooral vervelend omdat hij dan niet zijn belangrijk speelwerk kan doen. Uit zijn nieuwe kinderstoel kan hij makkelijk van tafel schuiven en afstappen. ‘Boaz, áán tafel blijven, ga zitten, blijf zitten, niet doen.’ Ach ja, veel helpt het niet. Na driekwart boterham moet hij nodig weer iets gaan dóen. Abel moet ook gevoerd. Hij kan met geen mogelijkheid zijn stoel nog uit. Dat ze hem erin krijgen, lijkt me trouwens ook een wonder, want de stoel is strak en Abel zwaar. Abeltje voeren is een kunst. Hij kijkt vooral naar Boaz met zijn hoofd zover mogelijk gedraaid. Dus slim als ik ben, draai de stoel zo dat hij makkelijk naar z’n broertje kan kijken. Maar dan kijkt hij de andere kant op, als zijn hoofd maar zo ver mogelijk weg is van de lepel. Maar goed, de doorzetter wint. Hij heeft weer een hap binnen. Dan stopt hij twee vingertjes in het schattige bekje. Kennenlijk is het eten aanduwen makkelijker dan kauwen. Dus bij de volgende hap moeten de vingertjes eruit en de zwaaiende handjes ontweken. Uit de verte hoor je Boaz ‘Hoeft niet, hoeft niet’, roepen.
‘’, zegt Boaz. Nu ook bij de wc. Hij klimt in zijn blote billetjes van voren naar achteren, gaat zitten en kijkt wat hij doet. Ja waarachtig, een paar druppels. Dan pakt hij wc-papier, liefst meer dan een meter, en dan feest der feesten, doortrekken. Liefst ook meerdere keren. Dan, staande op de wc-bril, schuin hangend naar het fontijntje, handen wassen. Kraan wijd open, handjes vol zeep, balanceren op die wc-bril. Na nog drie keer dit ritueel word ik ongeduldig. Nijdig zeg ik: ‘Nu doe je wat ik wil.’ Oef. Fout. Terug naar vroeger. Hemel ik begin me te vervelen. Moe te worden van het kleine-kinderengedoe. Kijken vind ik geweldig, omdat ik dan nog kan nadenken, maar bij al dat handelen, broeken uitdoen en weer ophijsen, word ik te moe voor een lief oma-humeur. Nee, dan de andere oma. Oma van de hondjes, díe kan het pas goed. Ze komt om iedereen te redden die zondag. Omdat zowel Niels als Janine moeten werken. Net op de dag dat ik weer naar huis zou gaan. Maar werk gaat voor. Maar ik alleen voor twee kinderen zorgen? Beetje veel voor mijn rug. Om het maar niet te hebben over mijn omageduld.
En het regent. Boaz kijkt uit het ene raam, dan uit het andere en constateert droevig dat het daar óók regent. Zo’n niet te stoppen regendag. Dat kind moet naar buiten. ‘Kom op, Boaz,’ roep ik, ‘we gaan in de regen hollen.’ Hij stuitert dolgelukkig de tuin in. Ik hang rond. ‘Rennen, Boaz, rennen.’ Daarna Boaz schone kleren aandoen. De andere oma heeft het door. Zij is gekomen met slimme spullen om met de kinderen te spelen. De schat, ze zegt: ‘Als jij nou eens naar huis gaat, je moet nog zo’n eind rijden.’