Konijn
Het Konijn was eigenwijs. Hij zei dat zijn naam Haas was. Hij zei ook dat Haas de maat aller dingen was. Hij had twee vrienden, juffrouw Knakstaart, die eigenlijk een verbouwde kater was, en Buurmoos, die nogal juffrouwerig was.
Als Juffrouw Knakstaart iets had geschreven wat hij mooi vond zei hij: Een Haas had
dat kunnen schrijven. Eigenlijk ben je nogal Hazig.
En als Buurmoos een mening had die hem beviel, zei hij: Wat een Haas ben je toch.
Omdat de Haas de maat aller dingen was, liet Konijn zijn oren groeien. Man, man, man, zei hij, mooier kan het niet. De katers beaamden het. Zij waren zijn vrienden.
Op een goddeloze morgen kwam er een Juffrouw Konijn in beeld. Zij was het in alles oneens. Doe toch gewoon Konijn, zei ze. Roep toch geen onzin. En die vrienden van je, daar is veel mis mee.
Haas Konijn werd woedend. Jij bent een waardeloos huppeltje met een dwaas staartje en je stinkt en je ben een misbaksel en je kan niets.
Juffrouw Konijn glimlachte fijntjes. Kijk eens in de spiegel, zei ze, en: ik lijk vast op je moeder. De volgende keer dat ik kom, neem ik mijn vriendin de Hazin mee. En weg was ze.
Buurmoos zei, ik ben hier. En Juffrouw Knakstaart zei ook: Ik hier, niet daar, daar is elders, daar wil niemand zijn. Haas Konijn werd blij. Wat heb ik toch een slimme vrienden, dacht hij.
Zelf was hij ook slim vond hij, want hij woonde bij een boer met een wortelveld. Hij nam nog een worteltje. En de poezen lagen loom en tevreden op het loof.
Terug kwam juffrouw Konijn met haar vriendin de Hazin, die haar man de Haas had meegenomen.
Haas Konijn zuchtte. Wat een grote Haas.
Dit is mijn vrouw, sprak de Haas, zij kan ook wat.
En Haas zei het zelf, dus hoe nu verder. Jij, Haas Konijn, zei de Hazin, woont in een wortelveld, jij bent geen wild dier. Jij bent van de boer. Ook al heb je lange oren. Mevrouw Hazin ging op haar achterpoten zitten. Wat was ze lang. De poezen zwegen. Ze hadden niets te melden.
Haas Konijn ging op keutels kauwen, dat doen konijnen als ze willen nadenken. De katten keken een andere kant op. Ze vonden dat een vreemde gewoonte. Zelf waren ze meer van mediteren, maar ieder het zijne.
Mevrouw Haas werd ongeduldig. Ga jij maar, zei ze tegen haar man, ik zal die knakker eens mores leren. Haas verdween met gezwinde voet, want hij wist wat mores leren inhield.
Jij, Haas Konijn, riep ze, je kan ons nadoen, maar je wordt ons niet. Haas Konijn zuchtte. Dat was diep, begreep hij. Heel diep, zo’n hazegedachte. Allemachtig.
Haas Konijn voelde iets worteligs, dacht hij.
Maar, zei hij, ik mag toch vinden dat ik een Haas ben? Ja, zei de Hazin, vindt maar wat je wilt, maar je mag een eenvoudig Konijn, mijn vriendin niet uitschelden.
O, zei Haas Konijn, o, een hogere Haasgedachte. Mooi.
De poezen Juffrouw Knakstaart en Buurmoos lagen zoet te spinnen. Zoals altijd vonden ze alles best. Maar Haas Konijn worstelde met de hogere Haasgedachte.
Tot in lengte van dagen zou hij lange oren hebben en geen Haas worden ook al was dat de maat aller dingen.